Veelgestelde vragen


Klinische chemie

De klinische chemie draait om het meten van chemische stoffen in het bloed en in andere soorten lichaamsvocht. Dit kan een simpele meting zijn van bijvoorbeeld het ijzergehalte in het bloed, of een ingewikkelde bepaling van een afwijking in het DNA, en alles daar tussenin. Zo’n meting heeft als doel om een oorzaak te vinden voor lichamelijke klachten, een ziekteverloop te volgen of om te controleren of een behandeling werkt. Meestal worden stofjes gemeten die altijd al in het lichaam aanwezig zijn, maar die afwijken als je ziek bent.

Het onderzoeken van stofjes die van nature niet in het lichaam thuis horen, zoals drugs en medicijnen, gebeurt niet door de afdeling klinische chemie, maar door de ziekenhuisapotheek. Het controleren van lichaamsmateriaal op virussen, bacteriën of schimmels gebeurt door de microbiologen, en de mensen van het pathologisch laboratorium controleren weefsels uit het lichaam op afwijkingen. Zij kijken bijvoorbeeld of er kankercellen aanwezig zijn. Zo zijn deze taken verdeeld in een ziekenhuis.

Meer informatie over de klinische chemie vindt u bij de achtergrondinformatie op deze website.

De klinisch chemicus is verantwoordelijk voor het bloed en ander lichaamsvocht vanaf het moment dat dat wordt afgenomen bij de patiënt, totdat de arts de uitslag van het onderzoek heeft. Hij of zij adviseert de arts dan ook over de diagnostiek, eventuele vervolgonderzoeken en de behandeling. De klinisch chemicus geeft daarnaast leiding aan het klinisch chemisch lab, is daar verantwoordelijk voor de kwaliteitsbewaking en doet wetenschappelijk onderzoek.

Klinisch chemici hebben eerst een natuurwetenschappelijke doctoraalstudie gevolgd, bijvoorbeeld chemie, biochemie, medische biologie, farmacie, geneeskunde of gezondheidswetenschappen. Velen sloten die studie af met een promotie. Daarna volgden ze nog een vierjarige opleiding onder leiding van een ervaren klinisch chemicus in een erkend opleidingsinstituut.

Meer informatie over de klinisch chemicus vindt u bij de achtergrondinformatie op deze website.

Ieder ziekenhuis heeft een klinisch chemisch lab. Ook zijn er zelfstandige laboratoria die bijvoorbeeld veel onderzoek doen voor huisartsen. Op het lab staan veel apparaten, die verschillende soorten onderzoeken doen op lichaamsmaterialen. In de ziekenhuizen zijn de klinisch chemische laboratoria vaak 24 uur per dag open. Er kunnen immers ook ‘s nachts patiënten op de spoedeisende hulp komen met klachten waarvoor onderzoek nodig is. Daarnaast liggen er ook patiënten in het ziekenhuis waarbij in de nacht bloedonderzoek of bloedtransfusie nodig is.

Meer informatie over het klinisch chemisch laboratorium vindt u bij de achtergrondinformatie op deze website.

Er werken mensen met allerlei functies op een klinisch chemisch lab. De klinisch chemicus is verantwoordelijk voor de analyses die op het lab uitgevoerd worden en adviseert artsen over diagnostiek. De bloedafnamemedewerkers nemen bloed af bij mensen die daar speciaal voor langskomen of die in het ziekenhuis liggen. De klinisch chemisch analisten van het het lab voeren de analyses uit. Daarnaast werken er nog IC-medewerkers, kwaliteitsmedewerkers, secretariële medewerkers, managers en wetenschappelijk medewerkers.

Klinisch chemisch analisten zijn bevoegd om de analyses op een klinisch chemisch lab uit te voeren. Zij hebben een opleiding op MBO- of HBO-niveau gedaan, waarna ze ingewerkt zijn op het laboratorium waar ze gaan werken.

In sommige gevallen doet de dokter zelf al een analyse. Het kan zijn dat de huisarts bijvoorbeeld een klein apparaatje (ook wel point-of-care genoemd) in de praktijk heeft staan om de ontstekingsremmer CRP te meten. Ook worden er in huisartsenpraktijken wel eens urine-analyses gedaan, om te zien of er sprake is van een urineweginfectie. Het grootste deel van de analyses wordt echter naar een laboratorium gestuurd, omdat daar gespecialiseerde apparatuur en geschoold personeel aanwezig zijn om de analyses goed en snel uit te voeren.

Nee, je kunt niet alle ziekten in het bloed zien. Voor het stellen van een diagnose is soms meer nodig dan alleen bloedonderzoek. Het kan zijn dat er bijvoorbeeld een biopt genomen wordt, dus dat er een stukje weefsel afgenomen wordt voor onderzoek. Ook kunnen er echo's, foto's of scans nodig zijn om een ziekte aan te tonen. Vaak wordt een combinatie van verschillende onderzoeken gebruikt om tot een conclusie te komen.


Bloedafname

Maak, als dit nodig is op de locatie waar u bloed gaat laten prikken, een afspraak voor de bloedafname. Vraag uw behandelend arts of u voor het onderzoek nuchter moet zijn. Verzamel indien nodig van te voren urine, ontlasting of ander materiaal en neem dit mee naar de bloedafname. Volg altijd de instructies die uw behandeld arts en/of het laboratorium geeft over de bloedafname.

Link naar vraag 'Wat betekent het dat ik nuchter moet zijn voor de bloedafname?'

Kunt u niet tegen naalden of bent u bang om flauw te vallen tijdens de bloedafname? Meld dit aan de bloedafnamemedewerker wanneer u bloed gaat laten prikken. Veel laboratoria en bloedafnamelocaties hebben speciale protocollen om hiermee om te gaan. Zo kan het helpen om te gaan liggen tijdens de bloedafname in plaats van te zitten.

Nuchter zijn bij uw bloedafname betekent dat u een aantal uren van te voren niet meer mag eten en drinken. Hoe lang u nuchter moet zijn voor de bloedafname kan per laboratorium een beetje verschillen; het beste is het om het advies van uw arts en/of laboratorium hierin te volgen. Een slokje water mag u wel drinken. Het innemen van medicatie mag over het algemeen ook, tenzij u hiervoor aparte instructies hebt gekregen van uw behandelaar.

Over het algemeen wordt bloed afgenomen via de holte in uw elleboog. Dit heet een venapunctie. Als u linkshandig bent, gebeurt dit bij voorkeur in uw rechterelleboog, en andersom. Als zo’n venapunctie niet mogelijk is, kan er ook bloed worden afgenomen via de bovenkant van de hand of via een vingerprik. Wanneer er vaker bloed afgenomen moet worden, kunt u een infuusnaald geplaatst krijgen zodat er maar één keer geprikt hoeft te worden. Bij baby's wordt bloed over het algemeen afgenomen uit het hieltje.

  • De bloedafnamemedewerker zoekt een geschikte plek om bloed af te nemen.
  • Bij een venapunctie (via de holte in de elleboog) krijgt u een stuwband om uw arm om de aderen beter zichtbaar te maken.
  • De prikplek wordt schoongemaakt en de ader wordt aangeprikt met een steriele naald.
  • Eén of meerdere bloedbuisjes worden gevuld met uw bloed. Als het laatste buisje vol is, wordt de naald uit uw arm gehaald.
  • Een watje op de plek waar u bent geprikt, stelpt de bloeding. Daarna krijgt u een pleister of verbandje.
  • De buisjes met bloed krijgen een etiketje met uw gegevens erop. Deze buisjes gaan naar het laboratorium voor onderzoek.
  • Bij een vingerprik krijgt u een klein prikje en worden er een paar druppels bloed opgevangen in een cupje.

Er bestaan verschillende bloedbuisjes die te herkennen zijn aan de kleur van hun dop. Elk type buis bevat een bepaalde toevoeging die er van tevoren in gestopt is. Voor verschillende testen zijn dus verschillende typen buisjes nodig, omdat elk buisje iets anders test.

Een aantal bloedbuisjes bevat ook stollingsremmers. Buiten het lichaam stolt bloed namelijk snel tot klontjes, waardoor metingen niet meer betrouwbaar zijn of waardoor verstoppingen in apparaten op het laboratorium kunnen ontstaan. De stollingsremmers kunnen zelf echter ook bepaalde analyses verstoren. Daarom zijn er buisjes met verschillende soorten stollingsremmers, zodat er voor elke analyse een geschikt buisje bestaat.

De medewerkers van het laboratorium letten er uiteraard op dat het afgenomen bloed in de juiste buisjes terechtkomt en alle aangevraagde metingen gedaan kunnen worden. Ze proberen meerdere metingen met hetzelfde buisje te doen, zodat er niet onnodig veel bloed afgenomen hoeft te worden.

De meest gebruikte typen bloedbuisjes en hun toevoegingen:
(de kleur van de doppen kan per laboratorium verschillen)
 

Kleur dop

Toevoeging

Uitleg

Citraat

Citraat wordt gebruikt voor onderzoek naar bloedstolling. Dit stofje remt de bloedstolling, zodat het bloed niet stolt in het buisje. Dit gebeurt doordat citraat calcium uit het bloed vangt, en calcium is nodig voor de bloedstolling. Tijdens stollingsonderzoek wordt extra calcium aan de buisjes toegevoegd, waarmee het effect van het citraat opgeheven wordt en er weer bloedstolling kan plaatsvinden.


 

Serum

De buisjes met serum worden onder meer gebruikt voor testen op antistoffen en andere eiwitten. Ook voor microbiologisch onderzoek (o.a. naar virussen en bacteriën) worden vaak serumbuisjes gebruikt. De stof in deze buisjes versnelt de stolling. Hierdoor is de kans kleiner dat het bloed nastolt tijdens de test en dat het gestolde bloed de apparatuur verstopt.


 

Heparine

De stollingsremmer heparine voorkomt dat het bloed stolt in het buisje. De buisjes met heparine worden gebruikt voor een groot aantal routinetesten, onder meer op ontstekingsremmer CRP, kreatinine, cholesterol, leverenzymen en bepaalde hormonen.

EDTA

EDTA wordt gebruikt om de verschillende cellen die in het bloed voorkomen (rode en witte bloedcellen en bloedplaatjes) te onderzoeken. EDTA vangt (net als citraat) calcium weg dat nodig is voor de bloedstolling en zorgt er dus voor dat het bloed niet stolt in de buis. EDTA zorgt er daarnaast voor dat de bloedcellen niet beschadigd raken, wat wel gebeurt bij citraat.

Natriumfluoride

Natriumfluoride zorgt ervoor dat bloed langer bewaard kan worden. Het zet als het ware het energieverbruik van bloedcellen stil. Natriumfluoride wordt vaak gebruikt voor een glucosetest buiten het ziekenhuis, waarbij het langer duurt voordat het buisje met bloed op het laboratorium aankomt.

De hoeveelheid bloed die in totaal voor alle buisjes wordt afgenomen, zal niet meer zijn dan zo’n 20 milliliter, vergelijkbaar met de inhoud van een borrelglaasje. De totale hoeveelheid bloed van een mens past in een huis-tuin-en-keuken emmer, dus 20 milliliter is erg weinig. Voor pasgeborenen en kleine kinderen is dat natuurlijk anders; daarom wordt bij hen vaak een kleinere hoeveelheid bloed afgenomen uit de hiel.

Na de bloedafname gaat het bloed naar het laboratorium. Als u in het ziekenhuis bloed heeft laten afnemen, zal dit waarschijnlijk het laboratorium in het ziekenhuis zijn. Heeft u ergens anders bloed laten prikken, dan zal het bloed vaak per auto naar een laboratorium in de buurt gaan. Meer informatie vindt u op deze pagina.

Over het algemeen worden de bloedbuisjes nog enkele dagen bewaard op het laboratorium. Soms zijn er op basis van de uitslagen namelijk extra onderzoeken nodig en dan hoeft er niet opnieuw bloed geprikt te worden. De behandelend arts beslist of er extra onderzoek nodig is, maar soms besluiten de laboratoriummedewerkers op basis van de gevonden uitslagen zelf al om extra onderzoeken te doen. Hoe lang de bloedbuisjes bewaard kunnen worden, hangt af van het type buis en van het laboratorium.

Bij diagnostisch onderzoek blijft er meestal wat lichaamsmateriaal over. Dit wordt ‘restmateriaal’ genoemd. Dit restmateriaal kan gebruikt worden om de kwaliteit van de laboratoriumtesten te verbeteren, voor wetenschappelijk onderzoek of voor onderwijs. Het laboratorium gebruikt deze materialen bijvoorbeeld om te testen of nieuwe apparatuur goed werkt of om nieuwe testen te controleren. Medisch wetenschappelijk onderzoek waarvoor dat materiaal gebruikt wordt, moet aan strenge voorwaarden voldoen. Eén daarvan is dat u geen bezwaar heeft tegen gebruik van dat restmateriaal uit uw lichaam. Meer informatie vindt u op deze pagina.


Uitslagen van laboratoriumonderzoek

In principe worden op bloed en andere lichaamsmaterialen alleen de onderzoeken uitgevoerd die de arts heeft aangevraagd. Soms kan een laboratorium op basis van de uitslagen extra onderzoeken toevoegen. Bijvoorbeeld als er bloedarmoede blijkt: extra onderzoeken kunnen dan nodig zijn om de oorzaak van die bloedarmoede te vinden. Ook kan de aanvragend arts naar aanleiding van de uitslag om extra onderzoeken op het bewaarde materiaal vragen. Dit wordt een nabepaling genoemd.

De meeste onderzoeken worden op de dag uitgevoerd dat het materiaal op het laboratorium aankomt. Dan is de uitslag er vrij snel. Er zijn echter ook onderzoeken die eens per week of per twee weken uitgevoerd worden. Ook kan het zijn dat een laboratorium een aangevraagde test niet zelf uitvoert en het materiaal naar een ander lab moet sturen. In deze gevallen kan het wat langer duren voordat de uitslagen bekend zijn.

Over het algemeen krijgt u uw uitslagen terug van de aanvragend arts. Dit kan uw huisarts zijn of een specialist in het ziekenhuis. Meestal wordt hier meteen na de bloedafname een afspraak voor gemaakt. Vaak kunt u daarvoor zelf ook al uw labuitslagen inzien.

U heeft het recht om uw eigen medisch dossier te bekijken. Dat geldt dus ook voor laboratoriumuitslagen. Op dit moment gaan artsen, ziekenhuizen en laboratoria daar nog verschillend mee om, omdat het ‘lezen’ van laboratoriumuitslagen niet altijd eenvoudig is. Labuitslagen kunnen daardoor tot onnodige ongerustheid leiden. U kunt het beste aan uw arts en/of laboratorium vragen of u zelf rechtstreeks de uitslagen kunt inzien.

95 procent van de resultaten van een test op een gezond persoon valt binnen de zogeheten referentiewaarden. Dat betekent dus dat 5 procent van de gezonde personen een testuitslag heeft die buiten de referentiewaarden valt, zonder dat er sprake is van een ziekte. De arts en de klinisch chemicus zullen de uitslag daarom altijd beoordelen aan de hand van de medische klachten en op basis van de resultaten van eventueel ander onderzoek.

Bij het bekijken van uw labuitslagen is het goed om te letten op de referentiewaarden die bij de uitslagen vermeld staan. Deze geven het bereik aan waarbinnen 95 procent van de gezonde proefpersonen valt. Als u labuitslagen wilt vergelijken met eerder onderzoek, let dan ook op de eenheden die bij de bepaling staan. Als onderzoek in andere laboratoria uitgevoerd is, kunnen de eenheden verschillen. Hierdoor kunnen de uitslagen erg verschillend lijken. Vraag daarom altijd aan uw arts hoe u de uitslagen moet lezen. Deze kan de uitslagen interpreteren in relatie tot uw klachten, medische voorgeschiedenis en uitslagen van andere onderzoeken.


Zelf testen

De betrouwbaarheid van zelftesten verschilt van test tot test. Dit hangt niet alleen af van de fabrikant en waar de test aangeschaft wordt, maar ook van de uitvoering van de test. Meer informatie over de voor- en nadelen van zelf testen vindt u hier.

 

De mogelijkheid om zonder tussenkomst van een medisch professional (bijvoorbeeld een arts of verloskundige) laboratoriumonderzoek aan te vragen, is in Nederland beperkt. Bij gezondheidsklachten is het verstandig eerst contact op te nemen met een arts: hij of zij kan de juiste afweging maken of laboratoriumdiagnostiek op basis van uw klachten en medische voorgeschiedenis nodig is. Ook bent u bij een arts direct aan het goede adres voor een doorverwijzing of aanvullend onderzoek, als dat nodig is.


Bevolkingsonderzoek

Een bevolkingsonderzoek of screening is een medisch onderzoek bij mensen die geen gezondheidsklachten hebben. Het onderzoek is gericht op het vinden van ziekte, een erfelijke aanleg voor ziekte, of risicofactoren die de kans op ziekte vergroten. Vroege opsporing daarvan levert vaak later gezondheidswinst op. Het meest bekend zijn waarschijnlijk de bevolkingsonderzoeken die de overheid aanbiedt

Er zijn drie onderzoeken waarbij klinisch chemische laboratoria betrokken zijn:

  • Darmkanker
  • Hielprik bij pasgeborenen
  • Prenatale screening

Daarnaast zijn er bevolkingsonderzoeken naar borstkanker en baarmoederhalskanker. Voor meer informatie over deze bevokingsonderzoeken, zie www.bevolkingsonderzoeknederland.nl.

Darmkanker

Medio 2013 startte het bevolkingsonderzoek (bevolkingsscreening) naar darmkanker. Uit een vooronderzoek onder een klein deel van de Nederlandse bevolking (de zogenaamde uitvoeringstoets) bleek dat screening naar darmkanker bij de totale Nederlandse bevolking veel gezondheidswinst oplevert.

Darmkanker is de tweede meest voorkomende vorm van kanker. Ieder jaar overlijden ongeveer 4800 mensen in Nederland aan de gevolgen van deze ziekte. Darmkanker ontstaat meestal uit goedaardige darmpoliepen. Een klein deel van deze darmpoliepen kan op termijn doorgroeien tot kwaadaardige darmtumoren. Deze tumoren kunnen door de darmwand heen groeien en via de lymfeklieren of de bloedbaan uitzaaien naar andere organen. Dit proces gaat al in een vroeg stadium gepaard met bloedverlies via de ontlasting. Veelal is dit bloedverlies zo minimaal, dat de patiënt dit niet of nauwelijks merkt. Hierdoor wordt de kanker veelal laat geconstateerd, waardoor de behandeling vaak te laat start.

Darmkankerscreening is gebaseerd op het vroegtijdig aantonen van bloedverlies met de ontlasting. Zo kan darmkanker in een vroeg stadium worden ontdekt. Hierdoor kunnen voorstadia van darmkanker worden verwijderd en is behandeling beter mogelijk. Het bevolkingsonderzoek naar darmkanker is gericht op mannen en vrouwen van 55 tot en met 75 jaar. Zij krijgen een buisje thuis gestuurd waarin ze ontlasting kunnen doen. Dat buisje sturen ze vervolgens op naar een klinisch chemisch lab voor analyse. Bij een afwijkende uitslag worden zij doorverwezen voor verdere diagnostiek (coloscopie) en zo nodig voor een behandeling.

Hielprikscreening bij pasgeborenen

In de eerste week na de geboorte krijgen ouders het aanbod om bij hun baby een hielprikscreening te laten uitvoeren. Een aantal druppels bloed uit het hieltje van de baby wordt opgevangen op een hielprikkaart. Het bloed op deze kaart wordt in een laboratorium gescreend op een aantal zeldzame erfelijke ziektes. Vroegtijdige opsporing van deze ziekten kan ernstige schade aan de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van het kind voorkomen of beperken. De uitslag van de hielprikscreening is binnen vijf weken bekend. Alle informatie over de hielprikscreening en een informatiefolder voor aanstaande ouders zijn te vinden op de website van het RIVM.

Prenatale screening

Het is mogelijk om tijdens een zwangerschap het ongeboren kind te laten onderzoeken op een aantal afwijkingen en aandoeningen. Dit wordt de prenatale screening genoemd. Aanstaande ouders kunnen kiezen voor een bloedonderzoek naar down-, edwards- en pataussyndroom (via een NIPT: een niet-invasieve prenatale test) en een echo (via een SEO: structureel echoscopisch onderzoek). De prenatale screening heeft als doel om aanstaande ouders die dit willen tijdig te informeren over de eventuele aanwezigheid van één of meer aandoeningen. Meer informatie staat op de website van het RIVM.


Verwantschapsonderzoek

Het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis in Nijmegen voert verwantschapsonderzoeken uit. Dit is een DNA-onderzoek dat gedaan kan worden als er bijvoorbeeld twijfel is over het biologisch ouderschap en om bloedverwantschap vast te stellen. Bij alimentatiezaken en bij procedures rond asielaanvragen en gezinshereniging kan zo’n verwantschapsonderzoek belangrijk zijn.

Dergelijk onderzoek wordt uitgevoerd voor de Nederlandse rechtbanken, de Immigratie- en Naturalisatiedienst en andere overheids- en semi-overheidsinstellingen zoals bijvoorbeeld de jeugdhulpverlening en de RIAGG’s.

Daarnaast wordt deze service ook geleverd aan particulieren. De kosten zijn afhankelijk van het soort onderzoek; maar reken op een bedrag van ongeveer €200,- per persoon (inclusief 21 procent BTW). Verwantschapsonderzoek wordt niet vergoed door de zorgverzekeraars.

Met het bepaalde DNA-profiel is het overigens niet mogelijk om genetisch bepaalde ziektes op te sporen.

Meer informatie over dit onderwerp staat op de website van het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis Nijmegen. Of mail voor meer informatie naar vwo@cwz.nl en u krijgt binnen 48 uur een antwoord op uw vragen.


Uw vraag niet gevonden?

Stel uw vraag dan aan een klinisch chemicus.

De klinisch chemicus stelt op basis van uw gestelde vraag geen diagnose. Uw behandelend arts is hiervoor verantwoordelijk omdat die beschikt over meer informatie, zoals het verhaal en de achtergrond van de patiënt (de ‘anamnese’), gegevens van lichamelijk onderzoek en medicijngebruik.